Het Beitelhuisje

Adres

Oudewand 45, Zutphen

Restauraties

Gered van sloop door het Wijnhuisfonds in 1963. Als de financiering na tien jaar eindelijk rondkomt met bijdragen van het Prins Bernardfonds en de Stichting Edwina van Heek, volgt de restauratie in 1973-1975 onder leiding van architect D. Wijna.

 

Bijzonderheden

Dit zogenaamde beitelhuisje is een verre voorvader van het beroemde New Yorkse Flat Iron Building. Ook hier wordt de vorm gedicteerd door een onhandig driehoekig bouwterrein, waarbij twee straten in een scherpe hoek samenkomen. Al in 1516 wordt dit terrein ‘de beitel van het convent’ genoemd. ‘Het convent’ verwijst naar het erachter gelegen Oude Convent dat in 1582 is opgeheven, toen het nog maar twee bewoonsters had. Een tweede voorbeeld van een beitelhuis in Zutphen staat op Oude Wand 1.

Gotische overblijfselen

Ontpleistering tijdens de restauratie brengt in de gevel aan het Oude Wand ontlastingsboogjes van oudere, gotische ramen aan het licht en in de gevel aan het Armenhage een paar complete, dichtgemetselde gotische bakstenen ramen. Ook wordt ontdekt dat het tuitgeveltje van de smalle, één raam brede voorgevel oorspronkelijk in- en uitgezwenkte ruggen en pinakels heeft gehad, vergelijkbaar met Sprongstraat 13. In 1635 vond een grote verbouwing en nieuwbouw plaats, waarbij de gotische vensters zijn dichtgemetseld en een gelige kalklaag is aangebracht.
Bij de restauratie ontstaat een principieel meningsverschil met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, een van de subsidiegevers. De Rijksdienst wil terugrestaureren naar de gedaante van direct na de verbouwing in 1635. Het Wijnhuisfonds wil echter de hele bouwgeschiedenis tonen en de zeldzaam geworden, gotische overblijfselen niet vanwege de uniformiteit onder een kalklaag bedekken.

Uiteindelijk wordt een compromis bereikt: de gotische ramen aan het Armenhage komen terug, maar de gevels rondom worden met een gelige kalk behandeld. Uiteraard komt het charmante topgeveltje met zijn vijf pinakels wel terug.

 

Literatuur

Jaarverslag 1975 Wijnhuisfonds, p. 14-15